Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4565

Datum uitspraak2007-09-28
Datum gepubliceerd2007-10-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6469 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/6469 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2005, 05/1200 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 28 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft M.J.E.T. Pals, werkzaam bij de Onderwijsbond CNV te Roermond, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. Reitsma. II. OVERWEGINGEN Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 18 oktober 2004 waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) genomen besluit van 22 juli 2003. Daarbij is de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 24 juli 2003 ingetrokken, omdat appellant op die datum niet langer ongeschikt is om zijn eigen werk als praktijkleraar te verrichten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de bezwaarverzekeringsartsen P.A.E.M. Hofmans en J.J. Nasheed-Linssen in hun rapporten van 21 november 2003 respectievelijk 18 oktober 2004 het oordeel van de adviserend arts B.J.M. Thomassen van 21 mei 2003 gemotiveerd hebben onderschreven en hebben geconcludeerd dat appellant met diens vastgestelde beperkingen is aangewezen op fysiek niet te zware arbeid, waarbij met de lage rug geen langdurig volgehouden of extreme standen dienen te worden aangenomen, gedurende hele dagen. Verder hebben de namens appellant ingebrachte medische gegevens van de neurochirurg F. Weyns van 3 oktober 2003 en de brief van verzekeringsgeneeskundige dr. L. Vanderbruggen van 17 februari 2004, de rechtbank niet doen twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsartsen over de medische beperkingen van appellant per 24 juli 2003. Tot slot heeft de rechtbank ook de juistheid van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. In hoger beroep heeft appellant er op gewezen dat hij volgens een attest van 28 oktober 2005 van de behandelend reumatoloog dr. J. Lenaerts lijdt aan de ziekte van Bechterew in een gevorderd stadium. Voorts wijst hij op een verklaring van 6 december 2005 van voornoemde dr. Vanderbruggen, waarin deze concludeert dat appellant op de datum van de eerste beoordeling (21 mei 2003) uitgesproken arbeidsgeneeskundige beperkingen ondervond die hem slechts toelaten gedurende de helft van de arbeidstijd te werken. Daarnaast merkt appellant op dat de aan de Universiteit van Maastricht verbonden reumatologe dr. Boonen van mening is dat Bechterew-patiƫnten ook last hebben van erge mate van vermoeidheid waardoor fulltime werken uitgesloten is. Onder overlegging van een rapport van 19 december 2005 van de bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff heeft het Uwv gemotiveerd gereageerd op de grieven van appellant. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts onder meer gesteld dat ook het Uwv uitgaat van de diagnose sacro-iliitis en de ziekte van Bechterew, dat deze diagnose vaak met een vertraging wordt vastgesteld doch dat bij een beoordeling in het kader van de WAO de diagnose niet van belang is maar het gaat om medisch geobjectiveerde beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft er op gewezen dat de verschillende artsen bij hun onderzoeken van appellant wat betreft de beweeglijkheid van diens rug weinig bijzonderheden hebben gevonden en dat de ontsteking (sacro-iliitis), passend bij de ziekte van Bechterew, nog niet heeft geleid tot verstijving van de wervelkolom. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is er, buiten de reeds door de adviserend arts B.J.M. Thomassen gestelde en in de functionele mogelijkhedenlijst van 21 mei 2003 neergelegde, beperkingen, geen reden voor het stellen van een urenbeperking, die bovendien mogelijk antirevaliderend werkt. De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellant en de vastgestelde medische beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie van de behandelend artsen en de Raad is ook anderszins niet tot de conclusie kunnen komen dat deze artsen een onvoldoende zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellant. Op grond van dit onderzoek is het wenselijk geacht dat appellant zijn werkzaamheden met enige afwisseling van houding verricht en dat hij niet langdurig wordt blootgesteld aan grof trillende of schokkende oppervlakken of voorwerpen. De Raad is niet tot de conclusie kunnen komen dat daarmee de medische beperkingen van appellant zijn onderschat. Wat betreft de grief over de urenbeperking sluit de Raad zich aan bij hetgeen daarover de bezwaarverzekeringsarts Van Hooff in haar rapport van 19 december 2005 gemotiveerd heeft gesteld. De in het aanvullend hoger beroepschrift in algemene zin vermelde mening van dr. Boonen kan aan dit oordeel niet afdoen, reeds omdat niet gebleken is op grond van welke concrete onderzoeksgegevens deze reumatologe haar mening heeft gebaseerd. Haar opvatting is ook niet kenbaar toegespitst op de situatie van appellant op de hier van belang zijnde datum in geding (24 juli 2003). Ten aanzien van de door appellant ingebrachte beoordeling door orthopedisch chirurg dr. P.A.M. Winkelman stelt de Raad vast dat deze niet ziet op de datum in geding. Ook overigens brengt die informatie de Raad niet tot de overtuiging dat het Uwv meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, voor appellant had moeten aannemen. Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv in voldoende mate heeft gemotiveerd waarom appellant in staat wordt geacht zijn eigen werkzaamheden als leraar praktijkonderwijs te verrichten, waarbij de Raad verwijst naar de rapport van de arbeidsdeskundige G. Hoeppermans van 21 juli 2003 en het daarin opgenomen verslag van het door hem verrichte werkplekonderzoek. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.M. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2007. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) A.C.W. Ris-van Huussen. MK